Ik ben er goed in, hinken op twee gedachten. Ze vervagen de contouren van de plannen die ik maak.
Ik sta stil bij de beren op mijn weg. Ze zijn vriendelijk hoor en laten alleen hun tanden zien omdat ze verontschuldigend lachen: ‘weet jij nog welke kant?’ Dapperder dan ik me voel recht ik mijn schouders en zet mijn voeten schrap. Bang dat ik net als Alice in een gat tuimel en de weg aan de Cheshire kat moet vragen, die minder vriendelijk grijnst dan mijn beren: ‘als je wil weten welke weg, moet je eerst weten waar je naartoe wil’.
Als kind huppelde ik graag. Hoewel het geen huppelen mocht heten, zoals mijn vader grapte. Terwijl mijn linkerbeen het begin van een vrolijke huppel maakte, hinkte mijn rechterbeen daar stapsgewijs achteraan. Huppelen ho maar. Mijn linkerbeen trok zich daar weinig van aan en begon gewoon opnieuw met een vrolijke huppel. Onvermoeibaar, net als mijn rechterbeen, dat – hoewel het niet wilde huppelen – wel braaf mee hink-stapte. Ik hield het lang vol, zoals mijn vader zich nog kan herinneren: ‘en je kwam goed vooruit’.
Vandaag doe ik het weer, mijn huppel-hink-stap van vroeger. Een rondje om de keukentafel, waarop middelste moet lachen: ‘wat doe je?’, vraagt ze. Ik lach, leg uit en ga door.
Huppel-hink-stap.
Huppel-hink-stap.
Mijn gedachten pakken elkaars hand vast bij al deze vrolijkheid. Mijn beren schudden lachend hun eigenwijze hoofden.
En ik? Ik snap mezelf weer een beetje beter.
